Inleiding Sherida Spitse
Download als pdf
“Als kind las ik weinig. Ik ging liever buiten voetballen met vriendjes op een grasveldje of bij de garages. En ’s avonds had ik voetbaltraining. Ik was vijf of zes jaar toen ik begon met voetballen. Ik heb lang gevoetbald in jongensteams, tot mijn zestiende. Ik was het enige meisje in het team en van de hele club. Ik heb jongens eigenlijk altijd al als gewoon vrienden gezien, meer niet. Ik had niet vaak het gevoel: Ja, daar zit wat in. Ik vond het leuk om met ze te voetballen en te spelen, maar dat was het dan ook wel.
In de tijd dat ik naar de middelbare school ging moest je weleens boeken lezen voor Nederlands. Toen heb ik weleens boeken gelezen waarin twee vrouwelijke personages op onderzoek uitgingen of een relatie hadden. In die periode was ik ook erg bezig met wie ik was en wat ik voor een jongen kon voelen. Maar ook wat ik voor een meisje kon voelen. Ik las destijds zo’n boek om herkenning te vinden van hoe ik me voelde. Toch durfde ik dit toen niet te gebruiken voor een boekverslag of iets dergelijks. Ik was zelf nog heel erg aan het ontdekken wie ik was.
Aan het einde van de middelbare school wist ik vrij zeker dat ik meisjes leuker vond dan jongens. Ik was achttien jaar toen ik voor het eerst een vriendin kreeg en er open over durfde te zijn, toentertijd was dat nog heel anders dan nu. Ik vond het ook lastig om te vertellen aan mijn familie, maar uiteindelijk toen het eruit was, viel er echt een ‘last’ van mijn schouders. En de reacties waren positief. Er was nog weinig bekend over homoseksualiteit en mensen spraken er weinig over. Waar ik woonde, in Sneek, was het weinig zichtbaar. Je zocht er dingen over op op internet, je las het in boeken of zag het in films. Tegenwoordig is het veel meer ‘normaal’. Mensen praten er open over.
Zo heb ik ook Twee vrouwen van Harry Mulisch gelezen. Het fragment gaat over een vrouw die voor het eerst op een speciale manier naar een vrouw kijkt. Dit weet ik nog heel goed van mezelf. De eerste keer dat ik zo naar een andere vrouw , toen nog meisje, keek was ik ook een beetje verbaasd over mezelf dat ik zo naar een vrouw kon kijken. Ik voelde iets wat ik nog nooit had gevoeld als ik naar een jongen keek. En na de eerste keer ben ik mezelf heel veel vragen gaan stellen en ben ik op zoek gegaan naar herkenning door over dit onderwerp te lezen.”
Fragment
‘Denk er om,’ zei ik, misschien tien minuten nadat ik haar had gesproken, ‘ik ben niet iemand die veel spreekt.’
‘Ik ook niet,’ zei zij.
Wat bezielde mij? Het was een soort verklaring dat iemand in de stationsrestauratie aflegt, waar hij een andere stakker ontmoet die op zijn huwelijksadvertentie heeft gereflecteerd, wanneer van meet af de opzet bestaat om bij elkaar te blijven. Ook zij voelde blijkbaar dat het geen gewone ontmoeting was – zelf had ik het al aan haar rug gezien.
Ik had brood gekocht. Het was zaterdagmiddag, een dunne februarizon scheen op de stad. Aan de overkant van de straat zag ik haar voor de etalage van een juwelier. Ik bleef staan. Ik keek naar haar rug en naar haar achterhoofd en haar kuiten, die in felrode laarzen staken, en vroeg mij tegelijk af waarom ik bleef staan en naar haar keek. Het was of alles in de straat vaag was geworden en vervormd, zoals op een bepaald soort foto’s, terwijl alleen dat meisje in het midden scherp was gebleven. Niet dat haar achterkant zo mooi was: haar haren waren mooi los opgestoken, maar haar rug was iets te lang, haar heupen te smal en haar benen niet zo recht als over het algemeen graag wordt gezien. Maar alles week af van het ideaal in een richting, die op een of andere manier precies in mij paste. Het lichaam van een mens bestaat uit mededelingen; over de ogen en de mond is iedereen het eens, en over de handen, maar ook de voeten en de nek en de kuiten spreken een taal, die niet liegen kan. Sla het hoofd en de armen er af, dan nog is het een ideale boodschap, die in Louvre thuishoort.
Ik stak over. Ik hijgde plotseling een beetje. Nooit eerder had ik zo duidelijk het gevoel, van de ene seconden op de andere, dat ik bezig was met iets dat mijn leven ging veranderen. Ik had nog nooit iets met een vrouw gehad, en op dat moment realiseerde ik mij nauwelijks, dat ik hard op weg was. Vermoedelijk dacht ik op dat moment nog, dat ik mij liet meeslepen door een of ander platonisch, kunsthistorisch gevoel, afkomstig uit de boeken.
‘Zou je die stenen ook mooi vinden als ze niet duur en zeldzaam waren?’
Ik was naast haar gaan staan. Mijn hart bonkte. Verbaasd en geschrokken keek zij mij aan, op hetzelfde moment verdwenen de vlaagjes angst en gekweldheid van haar gezicht, zodat ik kon zien hoe zij er uitzag.
Achteraf verbeeld ik mij, dat haar gezicht precies zo was als ik had verwacht, – dat ik het, had ik het na de blik op haar rug moest construeren vervolgens methoden die de politie daarvoor heeft, nauwkeurig zou hebben aangetroffen. Ieder mens bezit een bepaalde curve, die overal in zijn lichaam optreedt en die de uitdrukking is van wat hij is. Mijn moeder had een flauwe S-vormige lijn in haar bovenste oogleden, die terugkeerde in haar mondhoeken en die ook het profiel van haar hals en haar heupen bepaalde, en die zij bovendien zelf aanbracht in haar kapsel. Bij haar, naast wie ik nu stond, was het een puntige, van boven afgeplatte ellips, die ik mij verder alleen herinner van een Egyptische hiëroglyfe; die figuur huisde in haar kuiten maar ook in haar mond en ogen, zelfs in het patroon van haar T-shirt: bootjes. Haar gezicht deed mij denken aan Giotto, en aan die op sommige fresco’s uit Siena, van Ambrogio Lorenzetti. Haar handen waren knokig en jongensachtig, de nagels afgekloven: ik besloot onmiddellijk, dat daar een eind aan moest komen.
‘Ik heb er helemaal niet bij nagedacht, dat ze duur zijn’.
Het was een soort winkel, dat genoeg heeft aan één klant per dag. De etalage was uitgevoegd in beige; op lindegroen fluweel stond niet meer dan een handvol ongeprijsde voorwerpen. Zij wees op een klein, ruw gesmede uil van goud, met smaragden vleugels, de kop bezet met diamanten en twee topazen als ogen. Hij was bijna te mooi om naar te kijken. Nu alles voorbij is, zie ik die vogel duidelijker voor mij dan haar gezicht, waarvan ik steeds alleen de helft zie, – de andere helft is onzichtbaar geworden op de manier van een spiegel.
Terug naar boven